HOF VAN CASSATIE – INFORMATIEPLICHT – DE BEWIJSLAST RUST OP DE ARTS?

Uit een noot van François GLANSDORFF die in oktober 2015 is gepubliceerd in de “Revue Générale de l’Assurance et des Responsabilités” blijkt dat een arrest van het Hof van Cassatie van 25 juni 2015  een ommekeer in de vaststaande rechtspraak van het Hof van Cassatie inzake bewijslast zou kunnen betekenen.

Van oudsher rustte de bewijslast van de afwezigheid van of het gebrek in de gegeven informatie op de patiënt. In een geschil tussen een advocaat en zijn cliënt, waarbij de cliënt via een tegenvordering aan zijn advocaat verweet dat hij nagelaten had hem ervan op de hoogte te stellen dat hij recht had op rechtsbijstand, oordeelde het Hof van Cassatie in een Franstalig arrest echter hetgeen volgt:

“Doordat uit de regels betreffende de bewijslast volgt dat de advocaat dient te bewijzen dat hij zich van zijn plicht heeft gekweten om zijn cliënt in te lichten, en niet dat laatstgenoemde het negatieve feit dient te bewijzen dat de vereiste informatie hem niet werd gegeven, schendt het arrest de wettelijke bepalingen opgenomen in het middel niet door te beslissen “dat het aan Meester A., die beweert dat hij zijn cliënt ingelicht heeft, toekomt om het bewijs te leveren van het beweerde feit.” 

(eigen vertaling)

Op basis van dit arrest is het dus aan de schuldenaar van de informatieplicht (in casu de advocaat) om te bewijzen dat hij zijn plicht heeft vervuld, en is het dus niet aan de schuldeiser van die verplichting (in casu de cliënt) om het tegenovergestelde te bewijzen. 

Om dit standpunt van het Hof van Cassatie te verduidelijken stelt F. GLANSDORFF in zijn noot dat men zich in dit geval in een situatie bevindt die voorafgaat aan het onderzoek naar de bewijslast van de fout, de schade en het oorzakelijk verband. Vraag is hier te weten of de informatieplicht bestaat en of zij werd nagekomen. Het is slechts in een tweede fase, indien vastgesteld wordt dat de informatieplicht niet werd nagekomen, dat onderzocht moet worden of er al dan niet sprake is van een fout, in het bijzonder afhankelijk van de vraag of de verbintenis in kwestie een middelen- of resultaatsverbintenis is. 

Volgens F. GLANSDORFF moet hiertoe verwezen worden naar artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek op basis waarvan:

- “hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, het bestaan daarvan moet bewijzen ”: het is aldus aan de cliënt, de patiënt, de koper enz. om het bestaan van de informatieplicht te bewijzen;

- “Omgekeerd moet hij die beweert bevrijd te zijn, het bewijs leveren van de betaling of van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht ”: het is dan ook aan de professional, de arts, de advocaat, de bankier, de verkoper enz. om te bewijzen dat hij zijn verplichting heeft vervuld, en niet omgekeerd .

F. GLANSDORFF erkent niettemin dat het niet de bedoeling is om enig vermoeden van fout op de schuldenaar van de verplichting te laten rusten, vermoeden dat ten onrechte bij hem de bewijslast van zijn bevrijding zou leggen. Eveneens is het belangrijk er rekening mee te houden dat het bewijs niet noodzakelijk via een geschrift moet worden geleverd, aangezien deze materie niet geregeld wordt door bepalingen van dwingend recht.

Toegepast op het gezondheidsrecht betekent dit o.i. dan ook dat zolang niet wettelijk verplichtend wordt gesteld dat de informatie schriftelijk moet worden gegeven, en zolang de patiënt en/of beroepsbeoefenaar er niet om verzoekt, het mogelijk zal zijn voor de arts om het bewijs van de naleving van diens informatieverplichting via andere middelen te leveren, zoals bijvoorbeeld via de voorlegging van het medisch dossier van de patiënt of nog via getuigen. Het is natuurlijk wel een feit dat een goed opgesteld schriftelijk formulier de arts makkelijker in staat stelt om dit bewijs te leveren.

TOEKOMSTPACT FARMACEUTISCHE INDUSTRIE

Op 27 juli 2015 werd tussen de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Maggie De Block, en de vertegenwoordigers van de twee grootste koepelorganisaties in de farmaceutische industrie (pharma.be en Febelgen) “Het Toekomstpact voor de patiënt met de farmaceutische industrie” gesloten. De algemene doelstelling van het Pact bestaat erin bij te dragen tot een toegankelijke, duurzame en kwaliteitsvolle gezondheidszorg. Het Pact speelt in op 4 luiken, namelijk toegankelijkheid, groei en innovatie, deontologie en budgettaire duurzaamheid en voorspelbaarheid. 

Met dit Pact wil de overheid de toegankelijkheid van innovatieve therapieën en geneesmiddelen voor de patiënt vergroten. Ook de geneesmiddelenfactuur van de patiënt zal via structurele maatregelen verlagen. Zodra een geneesmiddel niet meer onder patent staat, zal de prijs moeten dalen. Tot op heden is er een systeem van opeenvolgende prijsdalingen binnen het referentieterugbetalingssysteem. Door toepassing van de “patent cliff” zal de vergoedingsbasis direct eenmalig dalen. Voor de generieke geneesmiddelen betekent de “patent cliff” dat iedere nieuwe generieke molecule die op de markt komt minstens 54,35% of 60,73% goedkoper zal zijn dan de initiële vergoedingsbasis van het overeenstemmend merkproduct. In vergelijking met de huidige regelgeving zorgt dit voor een bijkomende prijsdaling van respectievelijk 16 en 17%. Het is de bedoeling om de bedrijven gedurende de periode 2015-2018 een structurele bijdrage te laten leveren van ongeveer 46 miljoen euro.

De overheid wil ook een klimaat creëren waarin groei en innovatie centraal staan en waarin de focus gelegd wordt op weesgeneesmiddelen. 

Klinische proeven zullen op een gecentraliseerd portaal worden gepubliceerd. In het Toekomstpact worden dus ook deontologische afspraken gemaakt om belangenconflicten in geneesmiddelendossiers te vermijden. Zolang personen geen belangenverklaring hebben laten valideren, kunnen ze niet zetelen in officiële organen.

Het Toekomstpact waakt over de betaalbaarheid van het systeem, de budgettaire duurzaamheid en de voorspelbaarheid, maar biedt de industrie tegelijkertijd perspectief en voorspelbaarheid voor meerdere jaren. 

DOORGIFTE VAN PERSOONS-GEGEVENS NAAR VS

In de vorige nieuwsbrief werd reeds kort ingegaan op het arrest van 6 oktober 2015 (HvJ 6 oktober 2015, C-362/14), waarin het Europees Hof van Justitie oordeelde dat de zogenaamde “Safe Harbor principles” geen waterdichte zekerheid bieden voor een adequate bescherming van de betrokkene bij de doorgifte van diens persoonsgegevens aan Amerikaanse ontvangers. Door dit arrest moeten tal van ondernemingen die alsnog hun data naar de Verenigde Staten wensen door te geven, naar andere oplossingen zoeken, zoals bijvoorbeeld het afsluiten van contracten die het noodzakelijke “passende beschermingsniveau” waarborgen. Vraag is natuurlijk in welke mate de destijds door de Europese Commissie opgestelde type-contracten nog kunnen worden gehanteerd. De Europese Commissie heeft alvast haar gespreken met de Verenigde Staten geïntensifieerd. In een standpunt van 16 oktober 2015 stelt de Article 29 Working Party dat de modelcontractbepalingen en de binding corporate rules voorlopig kunnen worden gebruikt, maar dat ook deze manieren van doorgifte van persoonsgegevens dienen te worden geanalyseerd in het licht van het arrest van 6 oktober 2015. Elke doorgifte van persoonsgegevens naar een derde land, en elke Beschikking van de Europese Commissie die in een passend beschermingsniveau voorziet, zal immers onderhevig zijn aan het respecteren van het EU Privacyregelgeving. Het adviesorgaan roept de beleidsmakers op om tegen eind januari 2016 een “geschikte oplossing” te voorzien. 

GRONDWETTELIJKHOF – HEFFINGEN BLOEDDERIVATEN

Via een arrest van 4 november 2015 (nr. 160/2015) vernietigt het Grondwettelijk Hof artikel 20/1, negende lid, van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong.

Krachtens artikel 20/1, achtste lid, van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong nemen de ziekenhuizen de in het kader van de zelfvoorziening vervaardigde stabiele plasmaderivaten af “overeenkomstig de door de Koning vastgestelde prijzen en voorwaarden”. Ofschoon de wetgever een verplichting heeft willen invoeren voor de ziekenhuizen om een bepaald percentage van de door hen benodigde plasmaderivaten af te nemen van de CVBA “Centrale Afdeling voor Fractionering van het Rode Kruis”, is voor de verwezenlijking van die verplichting een optreden van de Koning vereist. 

Het Hof stelt vast dat de Koning nog geen besluit heeft genomen ter bepaling van de nadere regels volgens welke de ziekenhuizen verplicht zijn de door hen benodigde plasmaderivaten af te nemen van de CVBA “Centrale Afdeling voor Fractionering van het Rode Kruis”. Dit impliceert dat de bestreden heffing, voor wat het jaar 2014 betreft, niet kan worden beschouwd als een compensatie voor een door de wetgever aan de CVBA “Centrale Afdeling voor Fractionering van het Rode Kruis” verleend voordeel. Het bedrag van de bestreden heffing is niet gekoppeld aan de periode tijdens dewelke de vennootschap het werkelijke genot heeft van dat voordeel. De vennootschap is de heffing immers verschuldigd per liter plasma, waarvan de derivaten in 2015 aan de Belgische ziekenhuizen werden geleverd tegen een bepaalde prijs. Dit brengt met zich mee dat, ook voor wat het jaar 2015 betreft, de heffing niet kan worden beschouwd als een evenredige compensatie voor een aan de cvba “Centrale Afdeling voor Fractionering van het Rode Kruis” verleend voordeel. Krachtens artikel 20/1, negende lid, vierde zin, van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong dient de CVBA “Centrale Afdeling voor Fractionering van het Rode Kruis” bovendien, zowel voor wat het jaar 2014 als voor wat het jaar 2015 betreft, vóór 31 december een voorschot van 75% te storten aan het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, berekend op basis van de in 2012 geleverde hoeveelheid plasma. Die verplichting leidt ertoe dat, in zoverre de CVBA “Centrale Afdeling voor Fractionering van het Rode Kruis” in de jaren 2014 en 2015 geen plasmaderivaten aan de Belgische ziekenhuizen zou hebben geleverd tegen de met toepassing van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen vastgestelde vergoedingsbasis, die vennootschap niettemin een voorschot dient te betalen op een heffing die zij niet verschuldigd is en die is ingevoerd ter compensatie van een voordeel dat zij niet heeft genoten. De ontstentenis van bepalingen die waarborgen dat de CVBA “Centrale Afdeling voor Fractionering van het Rode Kruis” het werkelijke genot heeft van het door de wetgever beoogde voordeel, ter compensatie waarvan de bestreden heffing werd ingevoerd, brengt met zich mee dat die heffing afbreuk doet aan het billijke evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en de bescherming van het recht op het ongestoord genot van eigendom.

ALGEMENE VERORDENING GEGEVENS-BESCHERMING

Begin 2012 heeft de Europese Commissie voorstellen gedaan voor de hervorming van de Europese regelgeving inzake gegevensbescherming. De regelgeving op Europees vlak diende immers aangepast te worden aan het digitale tijdperk.

Op 15 december 2015 hebben het Europees Parlement en de Raad een akkoord over deze hervorming bereikt. Belangrijk is vooral dat er een akkoord werd bereikt over de algemene verordening gegevensbescherming.

Het voordeel van een verordening is dat zij door de lidstaten niet moet worden omgezet in nationale wetgeving. Het akkoord over de algemene verordening gegevensbescherming leidt er dan ook toe dat in alle lidstaten van de Europese Unie per definitie dezelfde regelgeving inzake gegevensbescherming zal gelden. Hierdoor kan vermeden wordt dat er door de omzetting in het nationale recht flagrante verschillen ontstaan tussen de regelgeving in de verschillende lidstaten.

Volgens het persbericht dat de Europese Commissie verspreidde laat de verordening natuurlijke personen toe om hun persoonsgegevens beter te beheersen. Bestaande rechten worden versterkt en individuen krijgen een verhoogd zeggenschap over hun persoonsgegevens. Kort samengevat zullen individuen gemakkelijker toegang krijgen tot hun eigen persoonsgegevens. Er wordt voorts een recht op dataportabiliteit (of gegevensoverdraagbaarheid) in het leven geroepen, d.w.z. dat het gemakkelijker wordt om persoonsgegevens door te geven van de ene dienstverlener aan de andere. Er wordt ook een duidelijker recht om vergeten te worden opgenomen in de verordening. Tot slot verkrijgt een individu ook het recht om geïnformeerd te worden in geval van een ongeoorloofde toegang tot diens persoonsgegevens.

Terzelfdertijd is het de bedoeling dat ondernemingen door de modernisering en de uniformisering van de regels inzake gegevensbescherming optimaal gebruik zullen kunnen maken van de mogelijkheden die de digitale ééngemaakte markt te bieden heeft, doordat de administratieve formaliteiten, waaraan zij momenteel onderworpen zijn, gereduceerd worden en doordat het vertrouwen van de consument zal toenemen.

De finale tekst van de verordening zal formeel worden aangenomen door het Europees Parlement en de Raad begin 2016. De nieuwe regels zullen twee jaar later toepassing vinden. Wordt vervolgd…

KORTGEDING BRUSSEL – PRIVACYCOMMISSIE V. FACEBOOK

In een beschikking van 9 november 2015 veroordeelde de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg, zetelend in kortgeding, Facebook Inc., Facebook Ireland Limited en Facebook Belgium BVBA tot de stopzetting van het registreren via cookies en sociale plug-ins van het surfgedrag van internetgebruikers uit België die geen Facebook-account hebben. De kortgedingrechter stelde vast dat er geen toestemming noch wettelijke verplichting was voor het verwerken via cookies en plug-ins van persoonsgegevens van personen die geen Facebook-account hebben. De kortgedingrechter oordeelde tevens dat de manier waarop Facebook de persoonsgegevens van personen die geen Facebook-account hebben, verwerkt, ook niet eerlijk en rechtmatig is, gezien hun persoonsgegevens reeds worden verwerkt, vooraleer zij volledig geïnformeerd zijn over de diensten van Facebook, zelfs zonder dat zij van de Facebookdiensten wensen gebruik te maken. Facebook stelde dat het opvragen van “datr”-cookie telkens wanneer een social plug-in op een website laadt, noodzakelijk zou zijn voor de veiligheid van de Facebookdiensten.

De kortgedingrechter volgde het veiligheidsargument van Facebook niet. Bovendien oordeelde de kortgedingrechter dat de verwerking van persoonsgegevens van personen die geen Facebook-account hebben, op een disproportionele wijze plaatsvindt, gelet op het feit dat er minder ingrijpende methodes bestaan om de nagestreefde beveiliging te realiseren.


Copyright 2017 Callens-Law -  Sitemap